Jan Cremer is door mij ooit een zwijn genoemd. Daar heb ik meer mee geworsteld dan Cremer. Hoe heeft het zo ver kunnen komen dat een schrijver een zwijn genoemd moest worden? Cremer had in De Hunnen, zijn vijftienhonderdvijfendertig pagina’s tellende drieluik, zoveel bloedstollende oorlogsellende achter elkaar opgediend en opgestapeld dat alleen iemand met zenuwen als scheepskabels ertegen bestand was. Fantasie en werkelijkheid liepen bedriegelijk door elkaar. De wreedheden werden met zo veel wellust opgeroepen dat de schrijver er een bizar plezier aan moet hebben beleefd. 

Ik vroeg me vertwijfeld af wat de bedoeling was van deze botte en al snel afstompende geweldsorgie die je in de afschuwelijkste krochten van de werkelijkheid sleurde. Welke psychologische drijfveer kon de bron zijn van het bedenken, of tot het realistisch weergeven, van zo veel enge taferelen? 

Het antwoord moest zijn dat mensen, en dus ook schrijvers, soms zwijnen zijn omdat de werkelijkheid niet zelden een zwijnenstal is. 

Je moest het allemaal niet zo letterlijk en serieus nemen, werd gezegd. 

Jan Cremer was iemand die onverschrokken te werk kon gaan. Hij had geen remmingen, waar anderen ze in overvloed hadden in het begin van de jaren zestig. Hij durfde. Hij bracht naar eigen zeggen het ‘barbarisme’ in het schrijven en in de schilderkunst, maar bleef daarbij achter bij Karel Appel, die net iets geraffineerder te werk ging, ook al zei ook hij dat hij maar wat aan rotzooide. Maar het barbarisme van Jan Cremer ontwikkelde zich wel heel eigenaardig. Zoals hij dacht dat de Hongaarse achtergrond van zijn moeder diep in hem zat, zo dacht hij dat ook Holland een wezenlijk onderdeel van zijn karakter was. Vandaar dat hij semiabstracte tulpenvelden ging schilderen, en Hollandse koeien, en de zee. 

Zijn tulpenvelden en zijn koeien wisten het niet te brengen tot cremeriaanse iconen, maar met de zee lukte het wel om een flink aantal schilderijen te maken waarmee hij indruk maakte. Jammer dat zijn laatste tentoonstelling, Noordwaarts in Museum Jan, daar weer afbreuk aan deed omdat hij daar weer een slag te wild te werk ging. De zee noemde hij ‘zijn ideale nooduitgang’, maar er waren perioden dat hij beter de weg wist. 

Cremer zal altijd vereenzelvigd worden met het doorbreken van taboes, vooral seksuele. Jan Cremer staat voor de spanning tussen beschaving en barbarisme. Dat hij vergeleken wordt met klassieke deugnieten als Tijl Uilenspiegel is niet zo gek. Maar het is ook niet gek dat Remco Campert (als Remko Kampurt) satire met hem bedreef door hem  al vroeg als het meedogenloze maar kwetsbare Roofdier op te voeren in Tjeempie! Of Liesje in Luiletterland. Daarin weet het Roofdier wel met ‘de mokkels’ om te gaan. Die ‘boden zich gewoon aan, open en bloot op straat. Roets, rats, de kleren uit, durlui tieten in de wind, durlui benen wijd als de deltawerken. En maar hijgen en kreunen en roepen van: ‘Roofdier, kom bij me. Roofdier, ik verlang zo naar je. Roofdier, ik zal alles doen wat je zegt!’ Maar daar trapte ie niet in, want vrouwen nemen je kracht af, dat is bekend.’ 

Jan Cremer inspireerde Joost Zwagerman om tot grote hoogte te stijgen toen in 2008 Jan Cremer 3 uitkwam. Hij schreef toen een wel heel erg literair-empathisch stuk (opgenomen in Alles is gekleurd)  waarin hij zich boog over de seks en de vele vrouwen in Jans leven. Hij geeft een uitputtende opsomming van alle soorten vrouwen met wie Cremer iets gehad heeft, een inventarisatie die anderhalve pagina in beslag neemt: over ‘Russische vrouwen, Joegoslavische vrouwen, Italiaanse vrouwen, Zweedse vrouwen, Franse vrouwen, Volendamse vrouwen, Roemeense vrouwen, New Yorkse vrouwen, honkvaste vrouwen, forse vrouwen, frêle vrouwen, fijne vrouwen, stille vrouwen, robuuste vrouwen, stikjaloerse vrouwen, getemde vrouwen, getrainde vrouwen, getrimde vrouwen, getinte vrouwen, beroemde vrouwen,’ enzovoort enzovoort tot en met de vrouwen die zich onderscheiden in de stijl van hun schaamhaar. 

Jan Cremer zal ook voortleven als de meest gefotografeerde Nederlandse schrijver, vaker dan Harry Mulisch. Hij had de niet te onderdrukken neiging om van elke gelegenheid waar meer dan vijf mensen aanwezig waren iets te maken wat gefotografeerd kon worden. Ook al had Cremer een neus voor het genereren van publiciteit, zijn publieke imago was de laatste vijfentwintig jaar sleets, geen wonder wanneer de ‘onverbiddelijke bestseller’ Ik Jan Cremer zo langdurig zoveel aandacht krijgt en zo goed wordt verkocht. Wat niet wegneemt dat Kees van Kooten het sentiment bij de gedachte aan Jan Cremer goed zag: ‘Iedere jongen is het gegund om zich ten minste één dag in zijn leven Jan Cremer te wanen.’